
Jurisprudentie
AN8370
Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302175/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302175/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhaving ten aanzien van de ophoging van de tuin op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003.
Uitspraak
200302175/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (gemeente) [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 25 februari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhaving ten aanzien van de ophoging van de tuin op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 10 juni 2003 heeft [partij]), eigenaar van het perceel, een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], jurist bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling kan het college niet volgen in zijn betoog dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. Appellant heeft immers alvorens hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek bezwaar gemaakt bij het college en tegen de beslissing op dat bezwaarschrift beroep ingesteld bij de rechtbank. Voorts heeft appellant in de loop van de procedure geen stellingen prijs gegeven, zodat reeds daarom geen plaats is voor het oordeel dat een deel van de in hoger beroep aangevoerde gronden om die reden niet kan worden behandeld.
2.2. Ingevolge artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening van de gemeente Margraten (hierna: de bouwverordening), mogen open erven en terreinen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:
a drassigheid;
b stank;
c verontreiniging;
d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;
e aanwezigheid van begroeiing.
Ingevolge artikel 7.3.2 van bovengenoemde bouwverordening, voorzover thans van belang, is het verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;
b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
[…]
2.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening geen grondslag kan bieden voor een bevoegdheid tot handhaving, nu deze in dit geval alleen kan worden aangewend als het terrein van [partij] niet aan deze bepaling zou voldoen. Niet aannemelijk is echter geworden dat het terrein van [partij] zo drassig is dat dit hinder in de zin van artikel 5.1.1, tweede lid, van de bouwverordening voor appellant kan opleveren.
2.4. Appellant betoogt terecht dat de rechtbank heeft miskend dat aan het standpunt van het college dat niet aannemelijk is dat door de ophoging nog op hinderlijke of schadelijke wijze vocht wordt verspreid, wegens het realiseren van een talud waarbij de tuin volledig vrij van de zijgevel van de woning van appellant is komen te liggen, geen onderzoek ten grondslag ligt. De stelling van appellant, dat ondanks de aanpassing van het terrein van [partij] er nog steeds sprake was van een met artikel 7.3.2 strijdige situatie, kon het college, mede gelet op de door appellant overgelegde rapporten, niet verwerpen op de enkele grond dat ook in de situatie voor de ophoging van het terrein van [partij] de afwatering daarvan al geschiedde via het terrein van appellant. Dit is immers niet door appellant ontkend. Zijn betoog heeft evenwel de strekking dat de afwatering door de ophoging niet meer geleidelijk plaatsvindt, doch het overtollige hemelwater wordt afgevoerd in een geul die is ontstaan naast de woning van appellant. Het had derhalve op de weg van het college gelegen om, alvorens een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, onderzoek te doen verrichten naar de afwatering van het perceel van [partij] en de gevolgen daarvan voor de woning van appellant. Nu het college dit heeft nagelaten is de beslissing op het bezwaarschrift genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door appellant ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 15 februari 2002 vernietigen.
2.6. Het college dient op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 25 februari 2003, AWB 02/472 GEMWT I;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten van 15 februari 2002, 2001/3199;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Margraten in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Margraten te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Margraten aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal € 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003
17-380.